vrijdag 25 september 2020

De test

Op vrijdagmiddag begon ik wat te kuchen en te snotteren. 

Op vrijdagavond kreeg ik een mail van school: bij dochter in de klas was iemand positief getest. Dichterbij was het nog niet geweest. 
Ik kuchte ervan. 
Even afwachten, dacht ik maar. Me de kop niet gek laten maken. Nog niet.

Op zaterdag snotterde ik nog steeds. Ik ging de straat niet op, mijn gezinsleden deden boodschappen. Ze kwamen niet bij me in de buurt. Die avond zaten zij op de bank, ik op de stoel ertegenover. Geen welterustenkus. Geen knuffel. 

Nog een nachtje, dacht ik. Wie weet is het morgen over. 
Dat was niet zo. 
Voelde ik daar niet ook iets in mijn keel? En die lichte kramp in mijn borst, waren dat niet mijn longen?
Maar was het erg genoeg? Ik had niet alle symptomen. Maar stel dat het wel zo was? En manlief morgen weer aan het werk ging? 
Ik heb zelf nauwelijks fysieke contacten buitenhuis deze tijd, dus ik kon makkelijk weken binnenblijven. Maar dat kon ik niet van dochter en man verwachten. Dus toch maar even aanmelden?
Ja, maar die overbelaste teststraten dan? Ik wilde de zorg niet nog meer belasten voor een simpel snotneusje. Dus toch maar niet gaan? Maar stel dat? En het advies is toch: testen, testen? 

Met de gedachte: ik doe het niet voor mezelf, meldde ik me aan. Op woensdagmiddag kon ik terecht. In Apeldoorn. 
Het was allemaal ongelooflijk goed geregeld. Wat fijn dat ik in Nederland woon, dacht ik. Met de auto de teststraat door. Ik moest heel even wachten in een rij en ik leunde voorover op mijn stuur waardoor de claxon keihard afging.
Ik schrok me rot. De mensen voor me keken geërgerd om: wat was dat voor asociaal die zelfs niet heel even kon wachten?
Ik riep hard sorry, maar ik denk niet dat iemand me hoorde. Gelukkig kon ik me wel verontschuldigen bij de verpleegkundigen. Ze moesten erom lachen en staken zeer behendig en snel de wattenstokjes in mijn neus en mond. Ik mocht weer naar huis.

Een krappe dag later kreeg ik de uitslag: negatief.
Ik was veel opgeluchter dan ik van te voren had gedacht. Daardoor had ik even het idee dat het over was. Echt over. Dat er helemaal geen corona meer was. 

Maar ik mocht/moest dus weer boodschappen doen. En in de supermarkt stond de desinfecteerfles nog pontificaal bij de ingang. Een paar mensen liepen rond met een mondkapje. 
Nee, het is nog niet over. 


donderdag 23 juli 2020

Het fijne van wachten

Mijn dochter liet me foto’s op haar mobiel zien die ze tijdens haar vakantie had gemaakt.
Haar eerste zonder ons en met alleen vriendinnen, trouwens. Maar daarover misschien later.

De laatste paar foto’s waren nog niet te zien, er stond alleen een symbool met de woorden ‘in progress’. Ik vroeg waarom dat was.
Het is de app David’s Disposable, zei ze. Een ouderwetse weggooicamera. Daarom moet je tot morgenochtend wachten tot je je foto’s kunt zien.

Toen ik daarover twitterde, bleek er ook een ouderwetse penvriend-app te bestaan: Slowly. Hoe verder weg je penvriend woont, hoe langer je op antwoord moet wachten.

Ik dacht daarover na. Alles gaat nu veel sneller dan toen ik jong was, en toen ging het allemaal al veel sneller dan toen mijn ouders jong waren. In hun begintijd konden zij elkaar niet eens bellen.
Maar blijkbaar is sneller niet altijd beter. Wachten is helemaal niet per se vervelend.
Ik schreef al eerder over het uitstel van weten of er iemand voor je gebeld heeft, en dat daardoor de hoop langer bestaat. Of de teleurstelling langer uitblijft.

Laatst kocht ik iets online. Geen boek natuurlijk, maar een ontzettend leuk jurkje. Het was onbekend wanneer het precies bezorgd zou worden, maar dat vond ik geen probleem. Sterker nog, ik betrapte me op de gedachte dat ik het fijn vond dat er ergens de komende dagen iets naar me onderweg was, en dat ik het helemaal niet erg vond om te wachten.

‘s Ochtends wakker worden met de gedachte ‘misschien vandaag!’ Verwachtingsvol mail checken, de track&tracecode volgen. Dat is niet vervelend, maar gewoon leuk.
Niet dat het een teleurstelling is als eenmaal de bel gaat, maar de voorpret is wel weg. En voorpret is ook pret.

Sommige bedrijven gaan er prat op dat ze de volgende dag bezorgen, en dat zal vast vele voordelen hebben, maar ik denk dat het belang van wachten onderschat wordt. Het geeft zin in datgene waarop gewacht wordt. Door afstand wordt verlangen groter.



donderdag 25 juni 2020

Geen garantie

‘Het leven geeft geen garanties.’


Elke keer als ik dit hoor moet ik denken aan ons broodrooster. 

Dat zit zo. 


Toen Huib en ik elkaar nog niet zo heel lang kenden, eind vorige eeuw, was hij op een gegeven moment bijna jarig. Ik wilde natuurlijk indruk maken met een cadeau en toog naar het jaren-vijftig-winkeltje in de Voorstraat in Kampen. Zo ongeveer alles wat daar staat vindt hij mooi, dus dat kwam hoe dan ook goed. 


Ik twijfelde enorm tussen een retro broodrooster en een mooie, bijzondere lamp. Alsof mijn leven ervanaf hing. Uiteindelijk koos ik voor het broodrooster. 



De man van het winkeltje zei: ‘Ik kan je er geen garantie op geven. Daar is het ding te oud voor. Hij doet het nog wel, maar wie weet voor hoe lang?’


Ik besloot het er toch op te wagen. 

Huib was er heel blij mee. 


Twee maanden later was ik jarig. Wie schetst mijn verbazing toen ik mijn cadeau openmaakte? Het was de lamp. De lamp waar ik zo lang over getwijfeld had. 


‘Zei die man van dat winkeltje dat soms tegen jou?’ vroeg ik. ‘Dat ik die ook zo leuk vond?’

Maar dat was het niet. Het was een heel mooi toeval. 


Meer dan twintig jaar later gebruiken we dat broodrooster nog steeds. Een paar jaar geleden zagen we een soortgelijk exemplaar in het NEMO-museum zien staan, zo retro is het inmiddels. 


Een hedendaags broodrooster had het ongetwijfeld allang begeven. En elke keer als ik er weer een boterham in stop denk ik: geen garantie.


Die lamp doet het ook nog steeds, trouwens.

 

dinsdag 16 juni 2020

Coronaleenhond

Als deze tijd voorbij is, zal deze herinnering hopelijk het sterkst blijven hangen: die aan de wandelingen met onze coronaleenhond. 


Toen de scholen dicht gingen zei een collega van Huib: ‘Je dochter mag onze hond wel uitlaten. Heeft ze wat te doen en zo kan ze een zakcentje verdienen.’ Dat liet ze zich geen twee keer zeggen. Haar hartenwens is al jaren een hond, maar helaas zien haar ouders dat niet zitten. 


‘Ik wil wel een keertje mee,’ zei ik. 

En dat mocht. Maar het was wel: haar hond, haar baantje, haar regels. Ik besefte dat niet meteen, maar toen het kwartje viel, voegde ik mij onmiddellijk. Zij heeft een heel natuurlijk gevoel voor de hond: die luistert dan ook opvallend goed naar haar en zij weet precies hoe ze met hem moet omgaan. Daar heb ik bewondering voor. Voor honden heb ik, net als soms voor kleine kinderen, een raar soort verlegenheid. 


En het zijn geen kattenpiswandelingen. Minstens een uur lopen we over de Zwartendijk. Al vanaf half maart bijna elke werkdag. De hond vindt het geweldig, de dochter ook. En ik ook. 

Het is dan ook een leuke hond, een vrolijk beest.


Ik wandel heel graag, maar nooit overdag. Dat voelt te veel als werktijd die ik niet mag verkwanselen. Maar als we nu om twaalf uur gaan lopen, zijn we om één uur terug en dan heb ik nog steeds de hele middag om te werken, maar dan wel met 5000 stappen op de teller en een frisse kop. Een eye-opener: overdag lopen is misschien nog wel fijner dan ‘s avonds. 

En we praten. Niet de hele tijd, dat hoeft ook juist niet. Gewoon samen. School, sport, vriendinnen, ons nieuwe huis, vakantie. 


Afgelopen week rolde de hond uitzinnig van blijdschap in een dode vis. De geur die hij daarna verspreidde was zo intens walgelijk dat we er bijna de slappe lach van kregen. Mijn superkleine beetje enthousiasme over misschien toch een hond werd direct de kop ingedrukt. Maar een leenhond: hartstikke leuk! 




zaterdag 6 juni 2020

Eindexamen 1989

Facebook ontplofte van alle foto’s met vlaggen en blije puberhoofden.

In 1989 deed ik eindexamen. Ik vond het verschrikkelijk, dat hele jaar. Het was alsof mijn leven afgepakt werd door dat naderende eindexamen.

Gekweld door mijn puberale melodramatische inslag maakte ik in die tijd een tekening van een persoon, vastgebonden op de rails terwijl er een trein in volle vaart op hem af kwam.

Die persoon was ik en de trein was het eindexamen.

Ik herinner me nog die immense opluchting toen ik na het laatste examen, economie, het lokaal uit liep. Het was achter de rug. Ik had mijn leven terug.

Ik was een onopvallende leerling. Ik deed precies wat nodig was om over te gaan en geen stap extra. De gortdroge stof interesseerde me op geen enkele manier. Bij biologie deden we nooit een proef: we kregen alleen te lezen hoe zo’n proef ging. De school was erg groot, ik voelde me tamelijk verloren en ongezien.

Alleen tekenen (helaas geen eindexamenvak) en opstellen schrijven vond ik leuk. Iets met die twee dingen doen leek me wel wat, in de toekomst. In havo-3 deelde de decaan iets uit over vervolgopleidingen. Toen hij bij mijn tafel kwam en zag wat ik allemaal getekend had in mijn schrift, riep hij: ‘Kunstacademie!’

Een andere docent vroeg na schooltijd eens wat ik wilde gaan doen na de havo. Niet wat ik verstandig vond om te doen, maar wat mijn droom was.
Ik durfde het nauwelijks hardop te zeggen. Wie was ik om te denken dat ik zoiets ooit zou kunnen?
‘Schrijven,’ zei ik.
‘Dan moet je dat doen,’ zei hij.
Op de wc barstte ik in tranen uit. Het was of ik toestemming had gekregen om mijn droom te dromen. (Alsnog bedankt, meneer Visser.)

Ik ging naar de open dag voor de School voor Journalistiek. Mijn vraag of er veel aandacht was voor creatief schrijven, werd ontkennend beantwoord.

Mijn moeder drong aan op de kunstacademie. Dat leek mij veel te hoog gegrepen, want ik deed het niet als eindexamenvak en ik kon best leuk tekenen, maar ik was echt geen hoogvlieger. Maar op de open dag raakte ik zo enthousiast, dat ik me met angst en beven in durfde te schrijven voor het toelatingsexamen.

Mijn vader bracht me, de auto vol met werk. Er waren veel anderen en ik was zwaar onder de indruk van de artistieke kapsels die ik zag. Ik was veel te gewoon, hoe kon ik denken dat ik kans maakte? In het lokaal met de toelatingscommissie waren er te weinig tafels om al mijn tekeningen op te leggen. Het was veel, maar het was ook oneindig knullig allemaal, vond ik.
Bij de vraag wie mijn favoriete kunstenaar was zakte ik definitief door de mand. ‘André Franquin,’ zei ik. De tekenaar van Guust Flater. Ik kon verder niemand bedenken.

Ze zullen me hard uitgelachen hebben, dacht ik toen mijn vader me weer ophaalde, de tekeningen een stuk slordiger in de mappen dan op de heenweg. Over twee weken zou de afwijzing definitief zijn.

Een week later was ik met een vriendin in Zwolle. Ik kwam een jongen tegen, die me aansprak. Ik herkende hem, hij had bij de toelatingscommissie gezeten.
‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen,’ zei hij. ‘Maar je bent aangenomen, hoor!’
Ik durfde hem niet te geloven. Maar nog een week later lag De Brief op de mat.

Deze bevestiging was zo enorm groot, dat alle andere opties meteen dichtklapten. Ik bezocht zelfs geen andere open dagen meer.

Alleen nog even eindexamen doen.

Bij de diploma-uitreiking hadden de docenten voor elke leerling een gedichtje geschreven. Net als De Brief vond ik dat van mij pas terug. Misschien kenden ze me toch beter dan ik dacht :-)





vrijdag 15 mei 2020

Wat een zeiknummer

Muzikaal ben ik niet zo ver ontwikkeld. Begin deze eeuw kocht ik mijn laatste CD en daarna werden het playlists in Itunes en sinds een paar jaar Spotify. Steeds dezelfde. Ik luister ook niet écht, het is meer bedoeld om mijn niet-bezige hersenhelft te vermaken als ik aan het werk ben of een boek lees. Dat leverde in de loop van de tijd een paar rustige playlists op waar ik prima bij kan werken. 


Afgelopen week vroeg ik op twitter om nieuwe muziektips. Dat leverde een paar mooie ontdekkingen op, waar ik blij mee ben, zoals Josh Rouse, Ásgeir en Celine Cairo.


Andersom zal ik niet snel mijn mooiste nummers delen. Wel mijn gewone playlists, maar niet die zeldzame paar liedjes die ik echt ongelooflijk mooi vind, die me recht in mijn hart raken. Dat klinkt egoïstisch, maar dat heeft een reden. 


Al een tijd geleden gebeurde het dat een van mijn allermooiste liedjes op de radio was. 

Ik zei: ‘Dit is een van mijn allermooiste liedjes.’

Een niet nader te noemen persoon zei: ‘Wat een zeiknummer.’

Sindsdien kan ik mijn allermooiste liedje niet meer horen zonder er steeds doorheen: ‘Wat een zeiknummer. Wat een zeiknummer.’ 

Het heeft voor mij dat liedje echt verpest. Stom hè? Ja. Hartstikke stom. Maar hoe kan ik die opmerking on-denken?


Ik heb het ook met boeken, films, kunst, noem maar op. Eigenlijk alles wat mij echt raakt vind ik lastig om te delen. Omdat andermans’ mening eraan vast blijft pakken. Natuurlijk moet ik me er niets van aantrekken, maar dat lukt me gewoonweg niet. 


Ik hou het daarom allemaal lekker voor mezelf :-)


                                         





vrijdag 8 mei 2020

Tim heeft gebeld!!

Voor de jongeren onder ons en ter herinnering voor leeftijdgenoten en ouder: dit is hoe het vroeger ging. Ik heb het in dit specifieke geval over de eerste helft van de jaren negentig.


Niemand had een mobiele telefoon. In het studentenhuis waar ik woonde hadden we één vaste telefoon. Dat betekende dat je nooit wist of er iemand, en zo ja wie er voor je gebeld had totdat je thuis kwam. Onze medestudenten schreven een briefje met het gemiste bericht en hingen dat op je deur.


Je kon een hele dag naar Amsterdam zijn geweest, of gewerkt hebben bij van Dijk’s Boekhuis, of zelfs naar de academie zijn geweest, en al die tijd kon HIJ gebeld hebben. 

Dat was fijn. Je kon een hele dag denken: misschien heeft hij wel gebeld. 


Er was zoveel hoop in die dagen. 






Natuurlijk, hij kon ook niet gebeld hebben. Maar de hele dag had je die vage, verwachtingsvolle kriebel: misschien hangt er straks een briefje op mijn deur.


Uiteraard was er teleurstelling als er geen briefje hing. (Maar dan kon je nog denken: misschien was er niemand thuis, misschien had de ander geen pen of geen papier). Maar die uren stille hoop en verwachting kon niemand je meer afnemen. 


Nu zit er nog geen tel tussen een bericht en het lezen. Je weet het ook meteen als er géén bericht is. Er is geen gekmakende, lustopwekkende, gedachten-in-beslag-nemende, leren-omgaan-met-uitgestelde-vervulling meer. 


Is dat erg? Ik weet het niet. Het gaf wel meer rust. Je kon niet zien of iemand online was, er kwam een keer per dag post en als er niks bij zat, had je dus rust tot de volgende dag. 


Tijdens het opruimen voor de verhuizing kwam ik een hele doos met al die briefjes tegen. Of in elk geval een heleboel. Vijf jaar studentenhuis (boven de Zeeman in de Oudestraat in Kampen). Vijf jaar verliefdheden en uitmaaktroubles. 


Blijkbaar vond ik die briefjes zo waardevol dat ik ze bewaard heb. Er zit verhaal in. 


En hoe mooi kan een knipgedicht dat ik eerder maakte aansluiten op een blogje.


zaterdag 2 mei 2020

Ik ben er weer/nog

Vlak na mijn laatste blogje brak de coronacrisis uit. 


Nooit eerder werd zo duidelijk hoe ik op dit soort dingen reageer: ik klap dicht. Ik vet binnen. Ik praat er liever niet over, terwijl het nergens anders over ging. Ik sloot me op en af en keerde me naar binnen. En prompt blogde ik ook niet meer. Want erover schrijven - afgezien van dat ik dat niet wilde, wat zou het toevoegen aan alles wat iedereen er al zei? Bovendien werd ik er nauwelijks persoonlijk door getroffen.

En over andere dingen schrijven leek veel te triviaal.


De quarantaine vind ik niet zo erg. Als introvert ben ik al graag thuis en alleen, en zo ziet mijn leven er de laatste 20 jaar al zo ongeveer uit. Maar nu zelfs de laatste sociale verplichtingen zijn opgeheven red ik mij vooralsnog prima. 


Ik zie zelfs meer mensen dan normaalgesproken, zij het dan steeds dezelfde twee. Ik geloof eerlijk gezegd dat ik dat nog het lastigst aan de hele situatie vind: ik ben geen seconde meer alleen thuis. Ik heb ze enorm lief, die twee, maar ik heb het nodig om me af en toe een paar uur onbespied, ongehoord en onopgemerkt te wanen. 


Maar ik kom de tijd goed door, ook omdat ik het hartstikke druk heb. Er liggen maar liefst vooralsnog elf kinderboeken te wachten om door mij geïllustreerd te worden dit jaar, naast de terugkerende opdrachten. Eigenlijk te veel, maar ik kon met goed fatsoen geen nee zeggen (want leuk, want serie, want al maanden in de planning, want nieuwe opdrachtgever) en ik wil nog niet de minste schijn opwekken van klagen, als zoveel mensen hun baan kwijt zijn of slapeloze nachten hebben over de toekomst van hun bedrijf. 


Dus meer dan genoeg reden om elke dag uit bed te komen en aan de slag te gaan. Ik hou ervan. In zekere zin komt het juist goed uit dat al het andere nu weggevallen is. 

Helaas betekent het wel dat ik mijn tweede thriller tijdelijk op een zijspoor heb gezet, want hoewel daar geen deadline op zit geeft het me ruimte en rust om dat even niet ook nog van mezelf te moeten. Ik was al heel ver, en heb enorm veel zin om er straks mee verder te gaan. In mijn nieuwe werkkamer, want ohja, we kochten ook nog een huis. 


Al jaren maakte Funda deel uit van ons rondje internetten en vaak zagen we een tof huis, dat bij nadere beschouwing toch niet helemaal het onze bleek te zijn, of waar we niet allebei voor warm liepen.


Bij dit huis was dat anders. In de binnenstad, een oude stadsboerderij. Vrijstaand. We keken elkaar aan. We liepen er een paar keer langs (toen we het konden vinden, want het ligt nogal verscholen). We timeden: één minuut lopen vanaf onze zo geliefde IJssel. We boden, we onderhandelden, het lukte. 

Daarna brak de coronacrisis pas goed los en ik heb een paar slechte nachten gehad over de verkoop van ons huis. Onnodig. Het was binnen een week verkocht. 


Nu: opruimen, uitzoeken, weggooien. 


Ik ga door al mijn spullen om te zien wat ik mee wil nemen. Oh, de luxe van genoeg tijd om elk briefje, elk papiertje en elke tekening door mijn handen te laten gaan. 


Al dat verleden dat ik tegenkom gaat me niet in mijn koude kleren zitten. 

Ik droom heel intens deze tijd. Kaartjes van heel vroeger, agenda’s uit de jaren 80, briefjes in mijn vaders handschrift, kaartjes van mijn oma, kaartjes van jongens (Ik probeer je te vergeten - lukt niet X Bart*) (Werkelijk geen idee meer wie Bart is). Een hele doos vol deurbriefjes uit mijn studententijd (Tim* heeft gebeld!) en heel veel briefjes van mijn vriendinnen. Whatsapp uit de vorige eeuw. Veel schrijfsels van mijn 20-25 jarige ik. Dit bewaar ik natuurlijk allemaal. 


Uit al die dozen wasemde een sterk besef op: ik was toen ook iemand. 

Ik was jonger, anders, maar ik was iemand en ik zal altijd iemand zijn. Het sterkte me om het allemaal terug te zien, een kracht die zich ook naar de toekomst werpt. Ik weet nog heel goed hoe ik me toen voelde, en er zit iets in mij dat onveranderd is. Noem het mijn ziel.


Veel gaat natuurlijk ook weg. Schetsen voor tekeningen, (waarom heb ik die bewaard?) een stapel academiewerk, administratie (bankafschriften uit 1997, kassabonnen van jaren en jaren). Stapels tijdschriften uit begin deze eeuw, waarin een enkele illustratie van mij staat. Ik bewaar er een van elk. En ook bijna alle babykleertjes gaan weg, die ik in de hoop op een tweede had bewaard. Weg ermee. Naast een sluimerend gevoel van droefheid en verlies lucht het ook enorm op om zoveel naar de Kringloop te brengen. En van dingen waarvan ik de herinnering wel, maar de fysieke verschijning niet hoef te bewaren maak ik een foto. 

Ik word er alles bij elkaar nogal sentimenteel van. In dit huis heeft onze dochter leren lopen, we hebben er 14 jaar gewoond. De tijd gaat altijd voorbij, maar een ander huis markeert zo duidelijk een nieuwe periode. In ons volgende huis hopen we samen stokoud te worden. Dochter zal vanuit daar ons huis verlaten om op zichzelf te gaan wonen. Zelfs ons pensioen, of in elk geval dat van hem, zullen we daar hopelijk beleven (ik ben zelf van plan om door te gaan tot mijn 90e of zolang ik gezond blijf). 


Veel voer voor blogjes, dacht ik, en ergens toen kwam de wens om weer te bloggen terug. 


Tussen al het werk vond ik een stapeltje knipgedichten, die ik zo’n tien jaar geleden gemaakt heb. Ik was ze vergeten, maar vind ze zo leuk dat ik ze op instagram plaats. De reacties zijn zo aanmoedigend, dat ik besloot om er weer af en toe eentje te maken. 


Er is weer ruimte om te schrijven.


*de namen zijn gefingeerd:-)



zondag 23 februari 2020

De zorgrobot

Op het journaal zag ik een stukje over de zorgrobot. 

Een paar jaar geleden had ik er al eens van gehoord, maar toen dacht ik nog dat het een grap was of een gedachtenexperiment. Ik geloofde niet dat het er echt van zou komen. 

Wel dus. Een verzorgingshuis had een ‘Sara’ aangeschaft en niet alleen het personeel, maar ook de bewoners waren er tevreden over. Sara vermaakt ouderen door met eindeloos geduld liedjes en filmpjes te laten zien, oefeningen te doen en een praatje te maken.  

Een oudere bewoonster gaf aan dat ze graag breit en leest. Dat kan Sara niet, maar ze stond er naast en vroeg af en toe hoe het ging. 

Ik snap heel goed dat verzorgenden geen tijd hebben om twintig keer hetzelfde filmpje met een bewoner te kijken of ernaast te zitten als iemand een sok breit. De bewoners zelf vonden het interessant en vermaakten zich goed. Toch had ik een dubbel gevoel na het zien van de uitzending. Waar gaan we naartoe als gewone zorg of aandacht overgenomen wordt door robots? Is een robot die vraagt hoe het met je gaat hetzelfde als wanneer een ander mens dat doet? Is het niet heel triest dat we menselijke aandacht vervangen door die van een machine? Hoe goed de resultaten ook mogen zijn, mensen moeten toch voelen dat ze in feite voor de gek worden gehouden.  Of zou het de ideale oplossing zijn voor problemen waar we in de toekomst nog veel vaker mee te maken zullen krijgen?

In mijn geestesoog zag ik ons over een paar jaar al zitten, allemaal alleen op onze eigen kamer, met allemaal een Sara of een Rob, die ons voorgeprogrammeerde vragen stelt. En allemaal zo eenzaam als de pest.







Maar toen dacht ik: eigenlijk is het al zover. Misschien moet ik Sara meer zien als een mobieltje. Zodra de verveling maar een moment toeslaat, in de trein, in de wachtkamer of in de rij bij de supermarkt, pakken veel mensen reflexmatig dat vermaakapparaat om een spelletje te doen of een filmpje te kijken. Vaak ten koste van een praatje met een ander mens.

Het verschil met een zorgrobot is dat we dit onszelf aandoen. Maar ik vind het net zo triest. 

zondag 16 februari 2020

Net als in de film...

Ik zit bij een theatergezelschap (waarover later meer). Een van ons had in de krant gezien dat er figuranten gezocht werden voor een film. De opnames zouden plaats vinden in het voormalig ziekenhuis in Emmeloord. Ze zochten patiënten en lijken.
Dat leek me wel wat! Ik gaf me op en werd uitgenodigd. Mijn dochter wilde ook graag mee, maar zij werd niet uitgenodigd, want er waren er genoeg. Op een zaterdagochtend om half acht moest ik me melden bij het ziekenhuis. Het was in de zomer. Er waren een stuk of 20 figuranten en net zoveel cameramensen, assistenten en regisseurs. Sommige van de figuranten hadden het al veel vaker gedaan en liepen zoveel mogelijk opnames af. In de film was er sprake van een grootschalige vergiftiging en tientallen, honderden mensen waren het slachtoffer. De scene van die dag was een hectische toestand in het ziekenhuis met rennende verpleegkundigen en stervende mensen. We werden gekleed en geschminckt en we kregen instructies. Ik moest struiptrekkend doodgaan. Ik werd wit gemaakt en kreeg baking soda met citroen in mijn mond, waarna je vanzelf gaat schuimbekken. Ook kreeg ik nepbloed in mijn mondhoeken. Anderen kregen nepkots (kwark met verkruimelde koekjes). We werden in een wachtkamer gezet en toen konden de opnames beginnen, eerst zonder draaiende camera om te zien of het praktisch haalbaar was. Daarna werd er echt gefilmd. Een cameraploeg van zo’n vijf mensen volgde de actrice, die verbijsterd in de wachtkamer moest kijken (en dat heel goed deed, alle acht keer). De regisseur veranderde nog wat, de jongen met de nepkots moest overtuigender kotsen. Een jongetje moest in paniek zijn opa door elkaar schudden. Het moest wel zo'n acht keer opnieuw en het werd vanuit verschillende hoeken gefilmd.
Ik was vooral onder de indruk van de ernst waarmee het hele team de scene maakte en de aandacht voor de details. Met zo’n veertig man zijn we de hele ochtend in de weer geweest. Aan het eind moesten we nog wat kreunende geluiden maken en paniekerig gillen, om later onder de beelden te monteren.

Daarna kregen we broodjes en koffie, en de helft van de figuranten mocht naar huis, waaronder ik. De andere helft ging door tot half zeven ‘s avonds. Ik vond het heel bijzonder om mee te maken. Pas eind januari was de film op televisie: King of the Road. Ik kon niet wachten tot hij uitgezonden werd en nam een proefabonnement op NPO-Start om de scene alvast te bekijken. Die zit helemaal aan het eind en duurt ongeveer 50 seconden. Minder dan een seconde ben ik zelf in beeld te zien. (1:33.21 om precies te zijn). De meeste andere figuranten zitten er niet meer in. Ook niet het paniekerige jongetje dat om zijn opa schreeuwt. Allemaal gesneuveld op de montagetafel. Wat een werk voor zo weinig beeld! Sommige andere figuranten waren er de hele dag en zijn toch niet te zien. En toch is het nodig, dat begrijp ik wel.


Maar zelfs al zou ik helemaal niet in de film te zien zijn, dan nog had ik het niet willen missen. Het levert trouwens 35 euro per dag per persoon op. Nog een keer Ik was zo enthousiast dat ik de site waar ze figuranten zoeken nauwlettend in de gaten hield en na een tijdje was het raak. Ze zochten mensen voor de serie ‘Vliegende Hollanders’. De opnames vonden plaats op vliegveld Lelystad. En dochter en ik mochten samen komen! Alleen al daarom was het zo mogelijk nog leuker en bijzonderder. We werden in jaren 30-stijl gestyled. Oorbellen en stappenteller moesten af. Dochter werd gevraagd niet te lachen vanwege haar beugel. Er werden twee scenes opgenomen. In de ene moesten we langs het vliegveld lopen en geanimeerd praten (terwijl Fedja van Huêt, Daan Schuurmans en Anniek Pheifer het vliegveld op kwamen lopen). Ook dit moest zeker tien keer opnieuw. We kregen goed te eten en te drinken. Als iedereen er ‘jaren dertig’ uitziet schept dat al snel een band en de sfeer was heel gezellig. Ik herkende sommige figuranten van de vorige keer.


Hier mocht ze wel lachen gelukkig :-)

De tweede scene werd opgenomen in een spiegelzaal, tijdens een feestje met muziek. Er stond een band nep te spelen (‘is er iemand die gitaar kan spelen of net kan doen alsof?’ werd er omgeroepen). We moesten dansen of praten. Een man naast me wilde niet dansen dus we gingen praten. Tien keer opnieuw hetzelfde nepgesprek, ik was doodmoe op het laatst. Een van mijn theatergenoten had zelfs een edelfigurantenrol en wisselde een paar woordjes tekst met de genoemde acteurs. Pas om half tien ‘s avonds was het klaar en mochten we naar huis. Doodmoe. Deze serie wordt in oktober uitgezonden. Ik ben benieuwd wat er van de twee scenes te zien is. Hier alvast de trailer:
https://youtu.be/_3F-6CMDLgQ

vrijdag 24 januari 2020

Hoe werkt zo'n illustratiebrein?


Laatst kreeg ik de vraag hoe dat nou gaat bij mij, dat illustreren. Hoe werkt dat in mijn hoofd? En ik realiseerde me dat ik daar nog nooit echt over nagedacht had. Hoe kom ik op een idee en hoe weet ik of het een goed idee is?

Ik ben daar eens even goed voor gaan zitten.

Alles begint natuurlijk met de tekst waar de illustratie bij moet. Die kadert al enorm in en dat vind ik prettig, want zomaar iets out of the blue bedenken vind ik lastig. Ik heb graag houvast.

Ik lees de tekst met een speciale ‘illustratiebril’. Vooraf moet ik weten wat het doel van de illustratie moet zijn: een samenvattende illustratie of meerdere kleintjes? Mag het een vrije verbeelding zijn of moet het juist een letterlijke, concrete en uitleggende afbeelding worden? Of iets grappigs?

Bij de eerste keer lezen van de tekst reageer ik spontaan en uit ervaring weet ik inmiddels dat ik die ingevingen direct moet noteren, want juist die ideeën zijn het sterkst. Bij de tweede keer lezen spreekt de ratio te veel mee.

Door de illustratiebril lees ik de tekst als het ware niet in letters, maar in beeld. Ik zie dingen letterlijk voor me, ook als dat niet kan, en associeer makkelijk van hot naar her.

Een gewoon kinderverhaal is het minst ingewikkeld, want dan is het de bedoeling dat ik het letterlijk illustreer. Uiteraard voeg ik zelf de kleding en grappige details toe, die ik soms terug laat komen zodat er zich een klein tweede verhaaltje afspeelt in het boek. Ik hou erg van kleine grapjes, en hoop maar dat de lezers het opmerken. (Wie ziet het kleine grapje?)





Soms moet het vooral zo duidelijk mogelijk zijn zoals de pictogram-achtige illustraties die ik voor Kentalis maakte, bedoeld voor kinderen met spraak&
taalproblemen.




Teksten voor volwassenen zijn vaak abstracter. Een artikel over mantelzorg: de geïnterviewde vertelt dat ze er voor kiest om het geen mantelzorg te noemen, maar een ontdekkingsreis. Door het woord mantel denk ik al snel aan een jas, en aan een kledingkast waaruit je ‘s morgens kunt kiezen wat je aantrekt. De mantelzorg-jas heeft een motiefje van zorgsymbolen en de ontdekkingsreis-jas die van een wereldkaart. Zo geef ik de strekking van de tekst (namelijk dat je zelf kunt kiezen hoe je het noemt) weer met elementen uit het verhaal zelf.





Een andere illustratie over mantelzorg gaat over zware belasting: ik zie een personage voor me dat een flinke berg moet beklimmen met bagage. Voor die bagage haal ik elementen uit de tekst en bedenk er zelf van alles bij. De berg beeld ik uit door een medisch uitziende grafiek.





Over hoe lastig het communiceren per telefoon kan zijn.





Over hoe je ruimte kunt besparen door te kiezen: een piano of boeken (uit een boek over minimaliseren).


Een andere tak van sport is poëzie. Dat heb ik een paar keer gedaan en ik vind het geweldig. Ook dan lees ik natuurlijk de tekst, maar met een nog wijdere geest en zo vrij mogelijk schets ik alles wat in me opkomt.




Onlangs illustreerde ik ‘Het zout uit je ogen’ van Miriam Bruijstens. Haar gedichten komen uit eenzelfde soort krocht van de geest als mijn illustraties, vermoed ik. Zodra ik haar gedichten lees krijg ik beelden voor ogen die ik soms niet eens zelf meteen begrijp. Maar begrijpen is ook niet per se aan de orde bij poëzie. Het gaat meer om gevoel.
Het duurde even voor ik de juiste toon te pakken had. Dat kwam eerder door een teveel aan ideeën dan aan een gebrek. Toen ik koos voor zo eenvoudig mogelijk (alleen lijn en vlek en twee kleuren) lukte het opeens vrij snel.



Bij het gedicht: 'als woorden niet genoeg zijn'

Vroeger werkte ik meerdere ideeën uit en legde die voor aan de opdrachtgever. Dat leverde (te) vaak commentaar op in de trant van: kun je het ene element uit idee 1 combineren met een element uit idee 2 en de kleuren van idee 3? Of: combineer alles!
Combineren is zelden een goed plan. Als ergens de wet ‘minder is meer’ telt is het in het illustratievak.
Tegenwoordig voel ik zelf welk idee het beste werkt en leg alleen dat voor. Negen van de tien keer is het goed of moet er een kleine aanpassing komen.

Sowieso schets ik een stuk minder dan vroeger, tenminste op papier.  Idee, compositie, perspectief, kleur en materiaal: in mijn hoofd ‘zie’ ik vooraf vrij snel wat werkt of niet. Dat is wat ervaring doet, denk ik.


Als het idee er eenmaal is, gaat de rest van het werk zitten in de compositie, kleur- &materiaalgebruik. Formaat ligt natuurlijk vast en soms nog wat aanvullende eisen zoals: rechtsboven ruimte voor tekst.


Bij elk boek is de cover het belangrijkst en daar zit dan ook veel werk in. Vaak moet een cover al af zijn voor het verhaal klaar is en soms zelfs al voor er een titel is. Dat vind ik lastig, want een titel en de illustratie vormen een geheel.





Ik blijf het fascinerend vinden hoe mijn illustratiebrein een tekst kan zien in beeld. Op de vraag 'hoe weet ik of het een goed idee is'  kan ik niet echt antwoord geven. Het is een soort 'Yes!' gevoel dat ik meteen herken. Het kenmerkt zich door zin om meteen te beginnen en pas te stoppen als het echt helemaal goed is. 


Illustreren is een geweldig vak. Het is veel oefenen, ervaring, fouten maken, misbaksel produceren en flaters slaan en af en toe op een gouden vondst stuiten. En het vooral verschrikkelijk leuk vinden. 

En dat vind ik.