zaterdag 6 juni 2020

Eindexamen 1989

Facebook ontplofte van alle foto’s met vlaggen en blije puberhoofden.

In 1989 deed ik eindexamen. Ik vond het verschrikkelijk, dat hele jaar. Het was alsof mijn leven afgepakt werd door dat naderende eindexamen.

Gekweld door mijn puberale melodramatische inslag maakte ik in die tijd een tekening van een persoon, vastgebonden op de rails terwijl er een trein in volle vaart op hem af kwam.

Die persoon was ik en de trein was het eindexamen.

Ik herinner me nog die immense opluchting toen ik na het laatste examen, economie, het lokaal uit liep. Het was achter de rug. Ik had mijn leven terug.

Ik was een onopvallende leerling. Ik deed precies wat nodig was om over te gaan en geen stap extra. De gortdroge stof interesseerde me op geen enkele manier. Bij biologie deden we nooit een proef: we kregen alleen te lezen hoe zo’n proef ging. De school was erg groot, ik voelde me tamelijk verloren en ongezien.

Alleen tekenen (helaas geen eindexamenvak) en opstellen schrijven vond ik leuk. Iets met die twee dingen doen leek me wel wat, in de toekomst. In havo-3 deelde de decaan iets uit over vervolgopleidingen. Toen hij bij mijn tafel kwam en zag wat ik allemaal getekend had in mijn schrift, riep hij: ‘Kunstacademie!’

Een andere docent vroeg na schooltijd eens wat ik wilde gaan doen na de havo. Niet wat ik verstandig vond om te doen, maar wat mijn droom was.
Ik durfde het nauwelijks hardop te zeggen. Wie was ik om te denken dat ik zoiets ooit zou kunnen?
‘Schrijven,’ zei ik.
‘Dan moet je dat doen,’ zei hij.
Op de wc barstte ik in tranen uit. Het was of ik toestemming had gekregen om mijn droom te dromen. (Alsnog bedankt, meneer Visser.)

Ik ging naar de open dag voor de School voor Journalistiek. Mijn vraag of er veel aandacht was voor creatief schrijven, werd ontkennend beantwoord.

Mijn moeder drong aan op de kunstacademie. Dat leek mij veel te hoog gegrepen, want ik deed het niet als eindexamenvak en ik kon best leuk tekenen, maar ik was echt geen hoogvlieger. Maar op de open dag raakte ik zo enthousiast, dat ik me met angst en beven in durfde te schrijven voor het toelatingsexamen.

Mijn vader bracht me, de auto vol met werk. Er waren veel anderen en ik was zwaar onder de indruk van de artistieke kapsels die ik zag. Ik was veel te gewoon, hoe kon ik denken dat ik kans maakte? In het lokaal met de toelatingscommissie waren er te weinig tafels om al mijn tekeningen op te leggen. Het was veel, maar het was ook oneindig knullig allemaal, vond ik.
Bij de vraag wie mijn favoriete kunstenaar was zakte ik definitief door de mand. ‘AndrĂ© Franquin,’ zei ik. De tekenaar van Guust Flater. Ik kon verder niemand bedenken.

Ze zullen me hard uitgelachen hebben, dacht ik toen mijn vader me weer ophaalde, de tekeningen een stuk slordiger in de mappen dan op de heenweg. Over twee weken zou de afwijzing definitief zijn.

Een week later was ik met een vriendin in Zwolle. Ik kwam een jongen tegen, die me aansprak. Ik herkende hem, hij had bij de toelatingscommissie gezeten.
‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen,’ zei hij. ‘Maar je bent aangenomen, hoor!’
Ik durfde hem niet te geloven. Maar nog een week later lag De Brief op de mat.

Deze bevestiging was zo enorm groot, dat alle andere opties meteen dichtklapten. Ik bezocht zelfs geen andere open dagen meer.

Alleen nog even eindexamen doen.

Bij de diploma-uitreiking hadden de docenten voor elke leerling een gedichtje geschreven. Net als De Brief vond ik dat van mij pas terug. Misschien kenden ze me toch beter dan ik dacht :-)





Geen opmerkingen:

Een reactie posten